De Bremer stadsmuzikanten
De gebroeders Grimm - KHM 027
Een man had een ezel, die al jaren lang onverdroten de zakken naar de molen had gedragen maar wiens krachten nu begonnen af te nemen, zodat hij steeds ongeschikter voor zijn werk werd. Toen dacht zijn meester erover hem maar weg te doen om hem niet langer in de kost te hebben; maar de ezel kreeg in de gaten, dat de wind in de verkeerde hoek zat, smeerde “m en ging op weg naar Bremen. Daar, zo meende hij, kon hij wel stadsmuzikant worden.
Toen hij een poosje gelopen had, trof hij op de weg een jachthond aan die lag te hijgen als iemand die moe is van het harde lopen. “Wat lig jij daar zo te hijgen, Pak-aan,” vroeg de ezel. “Ach,” zei de hond, “omdat ik oud ben en met de dag zwakker word en ook op jacht niet goed meer mee kan komen, heeft mijn meester mij willen doodslaan en toen heb ik de benen genomen; maar waarmee kan ik nu mijn brood verdienen?” - “Weet je wat,” sprak de ezel, “ik ga naar Bremen om daar stadsmuzikant te worden, ga mee en kom ook bij de muziek. Ik speel op de luit en jij slaat op de pauken,” De hond vond dat best en zij trokken verder.
Het duurde niet lang of zij zagen een kat langs de weg zitten die een gezicht trok als drie dagen slecht weer. “Wat zit jou zo dwars, ouwe snorrenpoetser?” sprak de ezel. “Wie kan er nu vrolijk zijn als zijn leven op het spel staat?” antwoordde de kat. “Omdat ik een jaartje ouder word, mijn tanden stomp worden en ik liever achter de kachel zit te spinnen dan op muizen jacht ga, heeft mijn meesteres mij willen verdrinken; ik heb mij weliswaar nog uit de voeten kunnen maken, maar nu is goede raad duur: Waar moet ik heen?” - “Ga met ons mee naar Bremen, jij kunt ‘s nachts toch zo goed muziek maken? Nu, daar kun je stadsmuzikant worden.” De kat vond dat wel een goed idee en ging mee.
Daarop kwamen de drie voortvluchtigen langs een hofstede en daar zat op het hek de hofhaan te kraaien alsof zijn leven er vanaf hing. “Jij kraait dat het iemand door merg en been gaat,” sprak de ezel, “wat is er met jou aan de hand?” - “Nu heb ik mooi weer voorspeld,” sprak de haan, “omdat het vandaag Onze-Lieve-Vrouwedag is, de dag waarop zij het hemdje van het Christuskindje gewassen heeft en dat wil drogen; maar omdat er morgen voor de zondag gasten komen, heeft de vrouw des huizes toch geen erbarmen en zij heeft tegen de keukenmeid gezegd, dat zij mij morgen in de soep wil hebben en nu moet ik mij vanavond de kop laten afsnijden. Nu kraai ik uit volle borst zolang het nog kan.” - “Och kom, Roodkop,” zei de ezel, “trek liever met ons mee, wij gaan naar Bremen. Iets beters dan de dood kun je overal wel vinden. Je hebt een goede stem en als wij samen muziek maken dan zul je eens wat horen!” De haan vond dit een goed voorstel en met zijn vieren trokken zij verder.
Zij konden echter de stad Bremen niet in één dag bereiken en kwamen ‘s avonds in een bos waar ze de nacht wilden doorbrengen. De ezel en de hond gingen onder een grote boom liggen, de kat en de haan zochten hun toevlucht in de takken, de haan echter vloog tot in de top, waar hij het veiligst zat. Voor hij ging slapen keek hij nog éénmaal in alle vier windrichtingen; toen dacht hij, dat hij in de verte een lichtje zag branden en hij riep tot zijn makkers, dat er niet ver weg een huis moest zijn, want er scheen licht. De ezel sprak: “Dan moeten wij ons maar op weg begeven om daar alsnog naar toe te gaan, want deze herberg hier is maar slecht.” De hond was van mening, dat een paar botten waar nog wat vlees aanzat hem ook niet onwelkom zouden zijn. En zo begaven zij zich op weg in de richting van het licht en zagen het al gauw helderder schijnen en groter worden tot zij bij een hel verlicht rovershuis kwamen.
De ezel, die de grootste was, ging naar het raam en keek naar binnen. “Wat zie je, Grauwtje?” vroeg de haan. “Wat ik zie?” antwoordde de ezel, “een gedekte tafel met heerlijk eten en drinken en er zitten rovers omheen, die het zich goed laten smaken.” -”Dat zou wel iets voor ons zijn,” sprak de haan. “Ja, ja, ach, zaten wij er maar!” zei de ezel. Toen beraadslaagden de dieren hoe zij het moesten aanleggen om de rovers eruit te jagen en eindelijk bedachten zij er wat op. De ezel moest met zijn voorpoten op het raamkozijn gaan staan, de hond op de rug van de ezel springen, de kat op de hond klimmen en tenslotte vloog de haan boven op de kop van de kat. Toen dat gebeurd was begonnen zij op een teken allen tegelijk hun muziek te maken: de ezel balkte, de hond blafte, de kat miauwde en de haan kraaide;” daarop stortten zij zich door het raam de kamer in, zodat de ruiten rinkelden.
De rovers vlogen bij het ontzettende geschreeuw overeind, dachten niet anders of er kwam een spook naar binnen en vluchtten in doodsangst het bos in. Nu gingen de vier makkers aan tafel zitten, namen de resten van de maaltijd voor Hef en aten alsof zij vier weken zouden moeten vasten.
Toen de vier muzikanten klaar waren doofden zij het licht en ieder van hen zocht, al naar zijn aard, de gemakkelijkste slaapplaats uit.
De ezel ging op de mesthoop liggen, de hond achter de deur, de kat bij de haard dichtbij de warme as en de haan ging op de hanebalken zitten - en daar zij moe waren van hun lange tocht, sliepen zij dan ook weldra in. Toen het middernacht was geweest en de rovers vanuit de verte zagen, dat er geen licht meer brandde in het huis en alles rustig scheen te zijn, sprak de hoofdman: “Wij hadden ons toch niet zo de schrik op het lijf moeten laten jagen,” en hij beval een van de rovers naar het huis te gaan en de zaak te onderzoeken.
Degene, die erop uitgestuurd was vond alles in rust; hij liep de keuken in om licht te maken en aangezien hij de vurige ogen van de kat voor gloeiende kolen aanzag, hield hij er een zwavelstokje bij, opdat het vlam zou vatten. Maar de kat liet niet met zich spotten, sprong in zijn gezicht en blies en krabde hem. De man schrok geweldig en wilde door de achterdeur naar buiten hollen; maar de hond, die daar lag, sprong op en beet hem in zijn been; en toen hij over het erf langs de mesthoop rende, gaf de ezel hem nog een fikse trap met zijn achterpoot; de haan echter die door al het lawaai klaarwakker was geworden, riep vanaf zijn balk naar beneden. “Kukeleku!”
Toen liep de rover zo hard hij maar kon terug naar zijn hoofdman en sprak: “Oh, wee!, in het huis zit een afschuwelijke heks, die tegen mij blies en met haar lange vingers mijn gezicht kapot gekrabd heeft; en voor de deur staat een man met een mes, die mij in mijn been heeft gestoken en op het erf ligt een zwart monster, dat mij met een houten knuppel heeft afgeranseld; en boven op het dak, daar zit de rechter die riep: ‘Breng hier die schurk.’ Toen heb ik gemaakt, dat ik wegkwam.”
Vanaf dat ogenblik durfden de rovers het huis niet meer in, de vier Bremer muzikanten beviel het er echter zo goed, dat zij er niet meer uit wilden. En degene die dit het laatst verteld heeft, zijn mond is nog warm!
EINDE